Printversie

GRAAF DE PROLI - VAN BLINKEND ZILVER TOT ZWARTGOED

1715-1795 Is de tijd dat België, de Zuidelijke Nederlanden, deel uitmaakten van de Oostenrijkse Nederlanden. In deze tijd lag het bestuur in handen van de Oostenrijkse tak van het Huis Habsburg. Tijdens het bewind van keizerin Maria Theresia (1741-1780) trokken handel en nijverheid sterk aan. Zij waren door de verleende toelagen door de Staten en vooral door de leningen die werden toegestaan een belangrijke bron van inkomsten voor de Weense schatkist. Er heerste in die tijd dan ook een enorme bloeiperiode. De Milaanse familie De Proli, een handelaarsfamilie, profiteerde hiervan mee. Reeds in de 17de eeuw zien we deze familie al op het Antwerpse toneel verschijnen. Hun economische activiteiten waren vooral gericht op de groothandel in luxewaren, textiel, koffie, peper, indigo, suiker, leder, huiden, parels, kristal, zilveren voorwerpen en walvisbeenderen. Later begaven zij zich ook in het bankwezen. De familie had ruime inkomsten en leefde in weelde. IJdelheid en uiterlijk vertoon was hen niet vreemd. Charles de Proli (1723-1786) was de sleutelfiguur van deze familie. Hij ging prat op zijn afkomst van Laurent del Banco Priuli die in 1738 in Venetië geleefd zou hebben. Charles zocht vooral lof en roem. Hoe meer pluimen op zijn hoed hoe beter. De titel baron in 1768 was voor hem slechts een eerste stap in de goede richting. In 1779 werd hij bij adelbrieven tot graaf verheven. Echter zijn leefwijze en zijn onverantwoorde manier van bankieren deed de Prolibank in 1785 failliet gaan. Zijn nazaten ondervonden de gevolgen en zijn deze nooit te boven gekomen. Zijn oudste zoon, Carolus, was voorbestemd het stokje van zij vader over te nemen. Hij kwam door het faillissement in financiële moeilijkheden. Totaal berooid ”vluchtte” hij naar het boerendorp Essen, provincie Antwerpen. Zijn zonen gingen het hier niet beter af. Er volgde een ”tweede faillissement”.

De geschiedenis van de familie De Proli

Gio Giacomo en Catharina de Proli-Andrioli

De Proli was een vermogende Italiaanse familie van handelaars uit Masera aan het Lago Maggiore gelegen in het Noord Italiaans-Zwitsers grensgebied. Op 31 januari 1633 trouwde Pietro De Proli met Catharina de Bonardis. Het jonge echtpaar woonde in Coimo, een kerkdorpje in de buurt van Masera in het toenmalige hertogdom Milaan. Zij kregen op 21 januari 1650 een zoon genaamd Gio Giacomo, in het Nederlands Johannes Jacobus. Gio Giacomo had grootse plannen met het familiebedrijf. In die tijd was het gebruikelijk dat men een goed huwelijk sloot. Dat was een huwelijk met een maximum aan voordelen en een minimum aan economische en symbolische kosten. Men keek dan ook vooral naar het materieel en symbolisch kapitaal waarover men kon beschikken. De andere partij, moest sociaal gezien, van een aantrekkelijke partij zijn, hoog op de hiërarchische ladder staan en de naam van de familie moest goed in de markt liggen. Er moesten voldoende financiële troeven zijn en er mochten maar zo min mogelijk kinderen zijn die daar in deelden. En er moesten meer zonen dan dochters zijn, want die laatsten waren immers ”verlieslatend”, daar zij de bruidsschat meenamen naar een andere familie. De volgorde van geboorte was ook van belang. De oudste zoon was namelijk verantwoordelijk voor de toekomst van het geslacht. Het huwelijk van de ”chef de famille” was relatief belangrijker dan die van de rest van de kinderen. Zijn huwelijk vergrootte de huwelijkskansen van de rest en vooral die van de zussen. De bruidsschat die de vrouw van de oudste zoon meenam werd namelijk gebruikt voor de bruidsschat van de zussen. Catharina Andrioli, een rijke koopmansdochter; º22 februari 1652 te Druogno, Valle Vigezzo, Piemonte, Italië (tussen Domodossola in Italië en Locarno in Zwitserland), was voor Gio Giacomo zo’n goede partij. Zij trouwden op 13 juli 1668. Met dit huwelijk kreeg Gio de nodige connecties met belangrijke families als de Cioia’s, dit waren Milanese bankiers, en de Bertina’s. Samen met zijn schoonbroer Pietro Andrioli was hij vastbesloten om de internationale handelswereld te veroveren. In 1670 moest Antwerpen ”capituleren”. Gio Giacomo begon er een groothandel in textielwaren, koffie, peper, suiker, leder en huiden, walvisbeenderen, parels, zilver, kristal en tal van andere producten. Gio Giacomo en Catharina kregen samen in ieder geval vier zonen. Pietro; º21 september 1671 Côme, Valle Vigezzo, Piemonte, Italië, was de oudste. Hij werd al in 1684 door zijn vader mee naar Antwerpen genomen, om klaargestoomd te worden om in de voetsporen van zijn voorvaderen te treden. Begin 1706 vond zijn vader hem bekwaam genoeg om het roer van het familiebedrijf over te nemen. Vader Gio keerde terug naar Italië en vestigde zich in Milaan voor een zorgeloze oude dag. Hij werd ondertussen daar verblijd met erefuncties, zoals ”Kapitein van de gewone wacht der Oostpoort van Milaan”. Op 2 mei 1727 overleed Gio. Drie van zijn zonen en zijn vrouw erfden ieder 40.000 gulden. Hij had ook veel onroerend goed in zijn bezit. Het deel dat naar Pietro ging werd ingeschat op 73.477 gulden.

Pietro en Aldegonde Joanna de Proli-Pauli

Pietro, gewapend met een goede praktijkopleiding, kreeg een mooi startkapitaal mee toen hij 15 augustus 1705 in Antwerpen met Aldegonde Joanna Pauli (17 mei 1685 - 01 oktober 1761 Antwerpen) trouwde. Hij kreeg als huwelijksgift 10.000 gulden mee en nog eens 30.000 gulden ”ut meliorus mercaturam exercere valeret ” (opdat hij zou in staat zijn het koopmansberoep beter uit te oefenen).
Aldegonde kwam uit een familie die vooral bestond uit artsen, magistraten en handelaars. Een deftig, burgerlijk milieu, maar niet zeer welgesteld. Haar vader, Florentius Arthardus, was uitgesloten uit de ouderlijke erfenis. Hij had zijn deel al gehad in de vorm van collegegeld en een huwelijksgift. De erfenis ging naar zijn vier zussen. Helaas bleek het voor hun niet voldoende om een geschikte huwelijkskandidaat te vinden. Zij bleven alle vier ongehuwd. Om zichzelf in hun onderhoud te kunnen voorzien startten ze een handel in stoffen. Het is mogelijk langs deze weg dat de eerste contacten tussen de families Pauli en De Proli ontstonden.
Florentius studeerde medicijnen aan de Leuvense Universiteit en oefende zijn beroep uit in Amsterdam. Daar trouwde hij in het najaar van 1681 met Ludwina van de Velde, dochter van de schilder Adriaen van de Velde. Een tiental jaren later vertrok het gezin naar de Zuidelijke Nederlanden en vestigde Florentius zich in Brussel als arts. Na het overlijden van Florentius in 1705 bleef Ludwina met 10 kinderen achter. Ze verhuisde naar Antwerpen en woonde zodoende dichter bij de schoonfamilie. Op het moment van overlijden van vader Florentius was Aldegonde 20 jaar. Een maand later trouwde zij met Pietro de Proli. De bruidsschat die Aldegonde meekreeg was uit de beurs van haar tantes. Het huwelijkscontract werd ook verleden in hun huis. Het was een bescheiden bedrag van 6.000 gulden dat zij meekreeg, zeker tegenover de 10.000 gulden die Pietro inbracht. Maar zonder dat bedrag was zij misschien een oude vrijster geworden. Zij kreeg van de chef de famille geen bedrag mee daar deze nog minderjarig was. Pietro had alleen maar broers hij hoefde geen bruidsschat voor eigen zussen te vergaren. Hij kon het zich dan ook veroorloven om een ”armer” meisje te huwen. Door te trouwen met Aldegonde werden de banden met Pietro’s zakenpartners, de zusters Pauli’s, stevig aangehaald. Pietro kreeg ook een vastere voet in Antwerpen. Aldegonde was een ”harde tante” als het aankwam op het doen van zaken. Dat zal de familie zeer goed van pas zijn gekomen.

Afb.: Het patriciërshuis ”de Wolsack” aan de Oude Beurs te Antwerpen. (© M.J. de Boevere)


Het jonge paar ging in het patriciërshuis ”de Wolsack” aan de Oude Beurs te Antwerpen wonen en zij kregen daar gedurende vijftien jaar dertien kinderen. In 1720 gingen zij groter en meer op stand wonen. Het gezin verhuisde naar ”De Croone” aan de Beddestraat. Het huis werd omgebouwd tot een echt ”palazzo”. Het telde maar liefst 26 kamers. In dit huis werden nog eens 2 zonen geboren, Balthazar Florent Joseph en Charles André Melchior.
Naast ”De Croone” bezat Pietro ook een ”hof van plaisantie” in Berchem dat bekend stond onder de naam ”De Meerminne”. De zaken draaiden goed, hij dreef handel met Italië, De Verenigde Provinciën, Duitsland, Frankrijk en vooral met het Spaanse Cadiz, dat sinds de Vrede van Utrecht een belangrijk handelsmetropool werd. Als middelpunt tussen al deze buitenlandse handelaren werd Pietro al snel een belangrijke schakel in het wisselverkeer. En zo ontwikkelde hij zich weldra tot een voornaam bankier. Hij begon naast zijn handelsbedrijf een eigen bank, de Prolibank. Deze werd al snel de grootste van Antwerpen. De in geldnood verkerende regering maakte hier volop gebruik van. In 1714 en 1715 leende graaf van Königsegg, de eerste gevolmachtigde minister in de Zuidelijke Nederlanden, grote sommen geld bij de bank van Pietro. De betalingen van de Zuidelijke Nederlanden aan de Verenigde Provinciën, krachtens het Barrièretraktaat, verliepen ook via de bank van Pietro. En na verloop van tijd werden de tolrechten van het Fort Sint-Philips rechtstreeks door de Proli’s geïnd. Op 23 januari 1723 benoemde het Weense hof, op advies van de gevolmachtigde minister markies De Prié, zeven directeuren voor de pas opgerichte Oostendse Compagnie. Eén van hen was Pietro de Proli. Dit was een compagnie op aandelen met een monopolie op de Oost-Indiëvaart. Belangrijk was dat deze directeuren voldeden aan een aantal selectiecriteria, zoals afdoende kennis van het handels- en financiewezen en persoonlijke kredietwaardigheid. Pietro was eigenlijk onervaren maar bracht veel geld in en hij had een enorme invloedsfeer in zowel Weense hofkringen als in het internationale handelsmilieu en dat maakte alles goed. De compagnie voer op Kanton en Bengalen en handelde in thee, porselein, katoen en zijde. De Zuidelijke Nederlanden behoorden tot de grootste afzetmarkten van Europa. De winstmarges waren groot dus er moet teleurstelling alom geweest zijn bij Pietro de Proli toen het octrooi van de compagnie in 1727 voor zeven jaar opgeschort werd. Dat druiste in tegen de Salische wet. Om het octrooi toch mogelijk te maken vaardigde Wenen in 1713 de Pragmatieke Sanctie uit. In ruil voor de ondertekening van een geamendeerde versie ervan eisten Engeland, de Nederlandse Republiek en Frankrijk de ontbinding van de Oostendse Compagnie. Op 31 mei 1727 werd het octrooi door het Preliminair Verdrag van Parijs voor de duur van zeven jaar geschorst. Voorstellen werden gedaan om het kapitaal toch te laten renderen tijdens de schorsing. Zo stelde directeur De Proli voor het te transfereren naar de Compagnie van Triëst of aan de Adriatische Zee een nieuwe handelsonderneming te starten. Beide plannen bleven zonder gevolg. De genadeslag kwam tenslotte op 16 maart 1731, toen de Oostendse Compagnie, ondanks hevige protesten in Vlaanderen, definitief verboden werd door het tweede Verdrag van Wenen. De koloniale droom van de Zuid-Nederlandse handelaars was na amper tien jaar al vervlogen.
Pietro heeft dus veel betekend voor de Zuid-Nederlandse economie onder de Habsburgers. Niet door zijn vaderlandsliefdheid maar doordat hij als harde zakenman heel wat belangrijke bondgenoten aan zijn kant kreeg. Hierdoor werd hij praktisch onschendbaar en kon hij het zich veroorloven om af en toe te ”sjoemelen”. Zo gebruikte hij het geld bestemd voor de Verenigde Provinciën wel eens als lapmiddel bij acute cashflow problemen. Dit werd hem door de Noord-Nederlandse Staten-Generaal, die in 1729 dreigden om zelf weer voor de inning in te staan, niet in dank afgenomen. In 1725 ontsnapte hij aan de zware straffen die zijn compagnons valsmunters hadden gekregen. Markies de Prié zorgde ervoor dat Pietro de Proli een acte de silence kreeg.
Ondanks het incidentele ”gesjoemel” oordeelde men toch dat hij een beloning verdiend had. Die beloning kreeg hij op 17 november 1727, in de vorm van adellijke patentbrieven voor hem en zijn nakomelingen. Een grote eer, die Pietro met beide handen aannam. Hij wist toen echter niet dat deze adellijke patentbrieven later zijn zonen veel problemen zouden opleveren.
Op 28 januari 1733 overleed Pietro zeer onverwacht in Brussel in de antichambre van het hôtel Visconti, aan de gevolgen van een beroerte. Hij werd begraven in de abdijkerk van de Sint-Jacobus op de Koudenberg. Dit ging gepaard met een ceremonieel dat past bij een man van zijn kaliber. Er kwamen maar liefst zestien priesters aan te pas. Hij liet een grote nalatenschap achter. Dat omvatte handelsfondsen en -goederen en heel veel bezittingen in Noord Italië. Deze laatste werden beheerd door Pietro’s neef, Pietro Andrioli uit Milaan. Naast dat alles was er het huis aan de Beddestraat te Antwerpen en het ”hof van plaisantie” te Berchem. De inboedel bestond uit heel veel zilverwerk, ruim honderd schilderijen van onder andere Rubens en Van Dyck en een flinke hoeveelheid aan diamanten. Dit alles viel ten deel aan de echtgenote Aldegonde Pauli en haar 12 nog in leven zijnde kinderen. De oudste was op dat moment 25 jaar en de jongste Charles Andreas Melchior was nog geen 10 jaar.
Aldegonde, inmiddels 48 jaar, nam de zaken over. Ze werd daarin bijgestaan door Pietro’s opvolger, de nieuwe chef de famille, Jean-Jacques. Dat Aldegonde de zaken van haar man zou overnemen daar werd nooit over getwijfeld. Zij had een goede leerschool doorlopen bij haar tantes en bij haar man. Vooral haar kennis omtrent de handel in kant en stoffen werd op prijs gesteld. Maar zij had ook haar gave voor het besturen van het bankiershuis. Dit deed ze weliswaar met haar boekhouder Urbano Arnoldt. De Pietro de Proli bleef behouden en onder die naam werd de dienstverlening aan de regering voortgezet. Echter vanaf 1730 kwam er meer concurrentie door een nieuwe bankier, Matthias Nettine. In 1744, was er de dreigende inval van de Fransen, hierdoor vroeg Aldegonde ontslagen te worden van haar taak van de inning van de douanerechten en van haar verplichtingen ten opzichte van de Staten van Brabant. De Nettines zetten hun hele fortuin ten dienste van Wenen in. Een groot risico dat niet onbeloond bleef. Daarmee wisten de Nettines de Proli’s van hun troon als staatsbankier te stoten. Barbe Stoupy, tweede vrouw van Matthias zaliger, werd hierdoor bijna de machtigste vrouw in de Nederlanden. Aldegonde probeerde daarop uit alle macht haar oude positie weer terug te krijgen.
In de tussentijd om precies te zijn in 1735, kocht Aldegonde de heerlijkheid Wespelaar-Nederassent van de hertogin van Estouteville, geboren prinses te Spinola. Hierdoor ging ze verder door het leven als ”vrouwe van Wespelaar en Nederassent”. Zij hoopte zo blauwbloed in de familie te krijgen. Ze stelde zichzelf hiermee voor een zeer moeilijke opgave, daar 12 van haar 15 kinderen de volwassen leeftijd bereikten. Ze zorgde dat haar kinderen allen een degelijke opleiding kregen en zocht voor elk een geschikte huwelijkspartner.
Haar oudste zoon, Joannes Jacobus (Jean-Jacques) was bij de administratie van de Zuidelijke Nederlanden gaan werken en daarnaast mocht hij zich Admiraal van de Schelde noemen. Dat was slechts een ere baantje. Hij trouwde op 14 april 1733 met Henriette Aloise Blount. Zij was de zus van hertogin van Norfolk en behoorde tot de hoogste adellijke geslachten van Engeland. Henriette bracht een flinke bruidsschat mee, die voldoende was om hetzelfde jaar twee van de zussen van Jean-Jacques te laten huwen. De oudste zus, Catherina Joanna Victoria (Victoria) trouwde op 29 september 1733 met Nicolaus De Bolstein, een kapitein in keizerlijke dienst. Haar 10 maanden jongere zus Maria Carolina Barbara huwde dezelfde dag Gio Baptista Stampa, de secretaris van de Milanese Senaat. Victoria ging samen met haar man in het kasteel van Wespelaar wonen. Zij overleed op 1 maart 1767. Haar man was reeds in 1740 overleden. De grafsteen van dit echtpaar in het portaal van de kerk te Wespelaar is nog steeds de stille getuige.
De verwachting was dat de familie De Proli-Pauli aan Jean-Jacques een goede ”chef de famille” zou hebben, echter Jean-Jacques overleed op zeer jonge leeftijd (28 december 1735). Hij werd naast zijn vader op de Koudenberg te Brussel begraven. Zijn moeder wist, ondanks dat Jean-Jacques kinderloos stierf, de contacten met de Blounts toch te behouden. Het ambt raadsheer algemeen-ontvanger der domeinen en financiën, dat zijn moeder voor hem regelde, kon Jean-Jacques niet meer oppakken voor zijn overlijden. Aldegonde regelde dat haar jongere zoon, Balthazar Florentius Josephus, dit ambt zou gaan bekleden. Dit kostte haar een borgsom van 60.000 gulden. Daarvoor had zij al haar bezittingen te Wespelaar als onderpand gegeven. Balthazar was op dat moment nog net geen 14 jaar oud en het was daarom dat Thomas Rima het ambt invulde totdat Balthazar meerderjarig was. Jean-Jacques had gelukkig geen hoge schulden lopen, hierdoor werd het kapitaal van zijn moeder bij zijn overlijden niet te zwaar belast. Zij hield nog voldoende over om er voor te zorgen dat haar dochters niet noodgedwongen ongehuwd moesten blijven. Anna Martina huwde op 7 oktober 1736 met Joannes Carolus de la Bistraete, heer van Landen en Neerwinden. Op 26 april 1739 volgde Francisca Elisabeth, zij huwde Carolus Franciscus Gaspar Maria Mozzoni de Frosconi. Tenslotte trad Joanna Aldegonde op 31 maart 1750 in het huwelijk met ridder Joannes Josephus Pelgroms. De vier overige dochters kozen voor een celibatair leven. Magdalena Theresia (1713-1799) ging in Mechelen door het leven als begijntje en later in Antwerpen als Spaans Karmelietes. Haar twee jongere zussen Ludwina Judith Catharina (1714-1747) en Martha Maria (1720-1792) volgden haar naar Mechelen. Anna Theresia Josepha (1717-1750) werd Ursuline te Antwerpen.

Afb.: Bord uitgegeven ter ere van het huwelijk van Anna Martina huwde op 7 oktober 1736 met Joannes Carolus de la Bistraete. Links het familiewapen van De la Bistraete, rechts dat van De Proli. (© M.J. de Boevere)


Een bruid vinden voor haar 2 jongste zonen was voor Aldegonde een lastiger verhaal. Wat Aldegonde betreft was de taak van Balthazar om van de Proli’s een ambtsadellijke familie te maken. Zij zag dan ook graag dat hij met iemand uit die kringen zou trouwen. Balthazar, door zijn gedrag de schande van de familie, trouwde op 25 februari 1748 te Aken, in Duitsland, met Maria Joanna von Clootz, een Duitse barones. Zij was de oudste dochter van Johan Berthold von Clootz en Maria Dormans. Vader Von Clootz was een koopman die op stand was gaan leven. Dit deed hij door in 1691 het kasteel Strijthagen te kopen. Balthazar veranderde van ”den stouten jong” in ”de brave en ijverige burger”. Hij ging na het overlijden van zijn oudste zus in het kasteel van Wespelaar wonen. Aldegonde had in 1735 de heerlijkheid voor 63.000 Brabantse guldens aangekocht. Zij zag haar bezittingen enorm op waarde inboeten. Vanaf de 17de eeuw was er een toenemend belang van de stad Leuven als economisch centrum. Onder andere voor de handel in graan en bier ontstond er steeds meer behoefte aan een rechtstreekse verbinding met het Scheldebekken door middel van een kanaal. Sinds 1660 werd hiervoor diverse keren een plan opgesteld. In 1750 was het dan eindelijk zo ver. Door tussenkomst van staatsminister Botto-Adorni kreeg vaartrentmeester Vranckx het nodige geld om de aanleg van de Leuvense vaart te bekostigen. Er werden 500 Ardense boeren aangeworven om het kanaal uit te graven. Daar het graaf werk alleen met schop en kruiwagen werd gedaan ging het om een reuzenklus. 21 december 1752 was het kanaal klaar en werd vol water gezet. Het kanaal liep zodanig dat het kasteel van Wespelaar afgesneden werd van de bezittingen en akkers op de zuiddijk en ook van de ”Ruygmolen”. De boeren waren gewend hun graan naar de ”Ruygmolen” te brengen om te laten malen. Zij moesten door de Leuvense vaart een hele grote omweg maken langs de brug van Tildonk of die van Kampenhout. Aldegonde spande tussen 1754 en 1769 de strijd aan voor het verkrijgen van een brug nabij de Nederassentdries. Baltazar nam na het overlijden van zijn moeder de strijd over. Maar hoe machtig de Proli’s ook waren de brug is er nooit gekomen. Ondanks alles kwam de fatale klap voor de Proli’s niet van Balthazar maar van de benjamin van de familie. De jongste zoon Carolus Andreas Melchior (Charles) was voorbestemd om de financiële zekerheid van de familie te waarborgen. Hij zou de familiebank gaan leiden. Het was daarom van groot belang dat zijn huwelijk gericht zou zijn op een economische groei.

Charles en Cornelia Petronella de Proli-Van der Linden

Charles, op 8 augustus 1723 in de kathedraal van Antwerpen gedoopt, werd hoofdzakelijk door zijn moeder opgevoed. Zijn vader Pietro was vaak in Milaan en overleed toen Charles nog geen 10 jaar oud was. Voor zijn moeder lag vast dat Charles haar zou opvolgen. Eind jaren veertig ging Charles al naar Wenen om op regeringsniveau te gaan onderhandelen voor de oprichting van een compagnie. Met deze compagnie moesten de commerciële betrekkingen tussen de Oostenrijkse Nederlanden en de Oostenrijkse Erflanden aangehaald worden. Tevens moest de compagnie bijdragen aan de ontplooiing van de havens aan de Adriatische Zee.
Op 3 februari 1751 trouwde Charles in Rotterdam met Cornelia Petronella van der Linden. Het huwelijk was op 18 september 1750 voor de notaris verleden. Zij was de dochter van de rijke en bekende lakenkoopman Jan van der Linden uit Rotterdam. Naast koopman was Jan ook in het bezit van een lakenververij. Zijn netwerk strekte zich uit over het Turkse Rijk, Engeland, Luik, Bremen en Zwitserland. Cornelia’s zus was getrouwd met Jan Osy de jonge een koopman en reder. Naast het feit dat het huwelijk een sterkere band met de zakenrelatie Jan Osy de Jonge opleverde, bracht Cornelia Petronella ook een flinke bruidsschat mee. Daar kwamen nog eens een aantal erfenissen bovenop. Zij was economisch gezien dan ook een hele goede partij voor Charles.
In 1761 kwam moeder Aldegonde te overlijden. En moest Charles het familiebedrijf zonder haar voortzetten. Aanvankelijk hield hij zich slechts bezig met weinig risicovolle commerciële ondernemingen. Daar kwam na 1763 verandering in. Hij begon zich vooral te interesseren in industriële ondernemingen en landwinningen. Hij kocht uitgestrekte landerijen in de Antwerpse Voor-Kempen en in de Moeren. Hij stond mede aan de basis van een jeneverstokerij op Mishaegen, de Compagnie der Houtzaagmolens en de suikerraffinaderij Cels, Aerts en Compagnie. Zijn meest winstgevende onderneming was de katoendrukkerij van Dambrugge. Charles had niet veel aandacht voor de precieze gang van zaken in al zijn ondernemingen. Dat was ook haast onmogelijk. Mede door zijn nonchalance leverden zijn ondernemingen niet altijd de gewenste winsten op. Dit leidde tot teleurstellingen bij Charles. Hij had de droom zijn vader te evenaren en daardoor werd hij in de richting van de koloniale handel gedreven.
Charles had een grote zucht naar roem. Hij pronkte dan ook enorm met zijn activiteiten, met de bedoeling ruimschoots te worden beloond. In 1768 werd hem de titel ”baron” toegekend. Dit was een eerste stap in de goed richting. Zijn ijdelheid verstevigde zijn ambities om ”graaf” te worden. Zijn vader was al in 1727 zonder specifieke titel in de adelstand verheven. Ter gelegenheid daarvan was er een wapen ontworpen. Charles wilde een wapen met meer prestige. Hij zette alles in het werk om er voor te zorgen dat werd aangenomen dat hij afstamde van het voorname geslacht Priuli uit de streek Venetië. Toen dat éénmaal was aangetoond kon hij met reden aanspraak doen op het wapen van de Priuli’s. Bij patentbrieven van 18 januari 1779 werd Charles graaf. Daarnaast kreeg hij ook voor zichzelf, zijn broer Balthazar en zijn oudste zoon de keizerlijke toestemming om de naam en het wapen van de Priuli’s te dragen.

Afb.: Een ongedateerd (vermoedelijk 1780) portret van Charles de Proli, schilder onbekend. (© M.J. de Boevere)


Zijn zucht naar roem uitte zich niet alleen in zijn economische activiteiten maar ook in uiterlijk vertoon. Er gingen grote bedragen op aan zijn garderobe dat merendeels van Italiaanse makelij was. Het enige portret dat van hem bewaard is gebleven is Italiaans aandoend met de trekken van een levensgenieter. In zijn immense huis aan de Antwerpse Schoenmarkt hingen verschillende kostbare schilderijen van Rubens, Van Dijck, Jordaens, Teniers, Van de Velde, Hendrik de Cort, Balthasar Ommeganck en anderen. Hij had een bibliotheek van onschatbare waarde. Hij hield er een merkwaardige collectie van microscopen, telescopen en diverse schoone sienbuysen op na. Zijn gasten kwamen ook niets te kort. Zij konden aanschuiven aan een rijk voorziene en tevens voornaam gedekte tafel. Charles had verscheiden porseleinen eetserviezen, Engelse kristallen roemers, zilveren schotels, terrines en eetgerei in verschillende uitvoeringen. Er kwam een rijk assortiment dranken en voedingsartikelen op tafel. In zijn wijnkelder lagen witte Franse, Rijnse en Spaanse wijnen, Bordeaux, Malaga, Champagne, Franse brandewijn en Engelse rum. Er werd uiteraard ook thee, koffie en chocolade gedronken. Hij ontving zijn gasten in Antwerpen of in zijn kasteel dat hij in 1777-1778 op het domein Mishaegen te Brasschaat had laten bouwen.

Afb.: Kasteel Mishaegen te Brasschaat rond 1900. (© M.J. de Boevere)


Charles kocht vanaf 1769 heidegebieden waaronder domein Mishaegen. De bedoeling was om dit te laten ontginnen ten behoeve van het voortbrengen van landbouwproducten. Samen met Beelen zou hij zorgen dat er een verbeterde wegeninfrastructuur naar Antwerpen zou komen. Om in de eigen behoeften te voorzien werd in 1771 een steenbakkerij op het domein gebouwd. De ontginning was erg kostbaar en op middellange termijn zelfs niet rendabel. Dat beseffende verpachtte hij drie boerderijen tegen gunstige voorwaarden. De pachters moesten dan zelf de grond ontginnen en zo hoopte Charles op betere resultaten. Maar niets bleek minder waar. Hij vatte daarom een ander plan op en begon in 1777 een jeneverstokerij. Dit werd helaas een verlieslijdend bedrijf. Uiteindelijk moest hij het domein in 1786 noodgedwongen aan Jean Baptiste Joseph Guyot verkopen.
Door de fouten die Charles maakte, door de levensstijl die hij leed, de grote verliezen die hij moest dragen ging het familiebedrijf van de Proli’s uiteindelijk op 13 februari 1785 definitief failliet. Hij vluchtte daarop direct naar Brussel. Bij één van zijn weinige vrienden die hem bleef steunen, te weten Delsaux, had hij een deel van zijn kostbaarheden weten onder te brengen. In het eerste half jaar werd de rest van zijn inboedel bij openbare verkoop verkocht. In 1786 gingen ook zijn onroerende goederen onder de hamer. Op 16 september 1786 kwam hij te overlijden. Men dacht aan zelfmoord. Of het waar was valt te betwisten. Charles werd namelijk toch in de gewijde grond van het Brusselse Sint Goedele kerkhof begraven. Dit was in die tijd bij wet verboden.

De gedupeerde nazaten

Charles en Cornelia Petronella kregen samen zeker zes kinderen, vier dochters en twee zonen. Het eerste kind was Anna Maria Florentia, zij werd op 28 juni 1752 in de kathedraal van Antwerpen gedoopt. Zij trad op 28 maart 1775 in het huwelijk met haar volle neef Joan Carel Osy, heer van Wichen. Daar hij behoorde tot de voorname en vermogende Rotterdamse handelaars- en bankiersfamilie kon hij de handelsbelangen dienen en het familiefortuin vergroten. De Osy’s onderhielden sterke contacten met de Antwerpse commerciële wereld en zij waren zeer zeker geen onbekende aan het Oostenrijks hof en bij de regering in Wenen. Door dit huwelijk waren de Proli’s er ook zeker van dat de volledige erfenis van de familie Van der Linden bij hen terecht kwam. Niets bleek minder waar. Anna kwam jong en kinderloos te overlijden. In het huwelijkscontract was opgenomen dat als Anna kinderloos zou overlijden vader Charles aan Joan Carel Osy 50.000 gulden moest overhandigen. Dit deed hij dan ook.
Charles tweede dochter, Aldegonde Joanna Antonia, gedoopt op 15 juni 1754, werd daarop aan een goedkopere partij uitgehuwelijkt. Zij trad op 18 juni 1777 in het huwelijk met Josse Marie Aimé des Fontaines de la Barre. Hij was een Franse officier en zoon van een Rijsels edelman. Jean Baptist Aimé en van Catharine Jeanne Goethals. Jean Baptist was majeur of ruwaard van Rijsel en heer van La Barre. Het ging hier om een familie met een indrukwekkende naam, echter niet welgesteld. Het huwelijk leverde de Proli’s dan ook geen financiële voordelen op. Charles had zijn dochter 4.000 gulden per jaar beloofd. Bij het faillissement in 1785 kwam hier meteen een einde aan. Aldegonde had weinig contact met haar broers en zussen. Ze steunde hun aanspraken die zij ten opzichte van de curatoren van de failliete boedel uitten niet. Zij overleed in februari 1789 te Parijs.
Op 24 september 1759 werd de derde dochter, genaamd Anna Cornelia Henrica Maria, geboren. Op het moment van haar doop was het niet zeker dat zij in leven zou blijven. Zij is niet oud geworden zij overleed op 27 augustus 1798 te Mechelen. Anna bleef ongehuwd. Zij ging in de jaren tachtig het Antwerpse ursulinenklooster in. Naderhand vestigde ze zich aan de Wollemarkt te Mechelen.
De jongste dochter, Martha Joanna Maria Victoria of Vincentia, werd op 14 december 1762 geboren. Zij had bij haar geboorte het doopsel in periculo mortis ontvangen. Drie dagen naderhand werd ze alsnog in de Antwerpse kathedraal gedoopt. Zij was nog net geen 21 jaar toen zij in 1783 met Paulus Josephus Joannes ridder de Bosschaert de Bouwel in het huwelijk trad. Paul kwam uit een zeer vooraanstaande familie. Hij was de zoon van Joannes Josephus Henricus de Bosschaert en Isabella Anna de Witte de Bouwel en Leeuwerghem. De familie De Witte was in het begin van de achttiende eeuw eigenaar van heerlijkheid Bouwel. Een oom van Joannes de Witte, Joannes Simon de Heuvel, was ondertussen de kasteelheer geworden. Joannes de Heuvel was ook Heer van Uitbergen, Overmere en Terstraeten. Na zijn overlijden werd de heerlijkheid van Bouwel aan Paul verkocht. Net als bij de oudste dochter van Charles zou ook dit keer weer een duur huwelijkscontract komen. Charles beloofde zijn dochter een bruidsschat van 100.000 gulden wisselgeld, terwijl de bruidegom slechts 49.000 gulden inbracht. Charles betaalde de beloofde bruidsschat nooit. Op 18 juni 1784 zette hij de helft om naar een eeuwigdurende rente. Hij gaf daarbij een deel van zijn bezittingen in Schilde, Halle en Brecht als onderpand. Echter Charles ging failliet. De curatoren betoogden dat de rente nietig verklaard moest worden daar deze aangegaan was op het moment dat Charles al niet meer aan zijn verplichtingen kon voldoen. Het gezin Bosschaert-De Proli kreeg uiteindelijk helemaal niets. Sterker, er gebeurde het omgekeerde, Paul schoot zijn twee schoonbroers financieel te hulp. Martha en Paul kregen zeker twee kinderen, Isabella Ernesta Sophia Paulina (1784-1852) en Josephus Eduardus Maria (1786-?). Zij overleed op 2 september 1815 in de mooie patriciërswoning van de familie Bosschaert aan de Rozier te Antwerpen. Op haar rouwbord wordt, naast de wapens van de families Bosschaert de Bouwel en De Proli, haar overlijdensdatum van 2 september 1815 vermeld.
Naast de vier dochters had Charles ook nog twee zonen. De jongste, Petrus Joannes Josephus Vincentius, werd 25 augustus 1765 geboren en ook hij ontving het doopsel in periculo mortis. Op 1 oktober werd hij plechtig gedoopt in de kathedraal van Antwerpen. Petrus werd buitenshuis opgevoed. Hij verbleef in een Turnhouts klooster, in een ”college” en later in het klooster van Groenendaal. Mogelijk was dit het gevolg van het feit dat zijn geestelijke ontwikkeling enigszins achterbleef. Op het moment dat vader Charles de Proli failliet was, was Petrus nog geen twintig jaar en dus nog minderjarig. Daarom kreeg hij zijn oudere broer als voogd toegewezen. Desondanks mocht hij wel zelf zijn goederen beheren. Zijn zwager Paul Bosschaert klaagde over het feit dat zijn echtgenote haar bruidsschat niet kreeg. Dit gebruikte hij als argument om zijn belastingen niet te hoeven te betalen. Ondanks de gemiste bruidsschat en het faillissement distantieerde hij zich niet van de familie. Hij schoot onder andere Petrus financieel te hulp door hem een lijfrente toe te staan van 400 gulden per jaar. Op deze manier werden zijn schaarse middelen aangevuld. Over Petrus is niet veel meer bekend. Hij overleed op 26 november 1812
De oudste zoon, Carolus Cornelius Petrus Franciscus Josephus, werd op 19 november 1756 in de kathedraal van Antwerpen gedoopt. Carolus was als oudste zoon voorbestemd om zijn vader in de zaak op te volgen. Op 2 augustus 1779 trouwde hij in de Sint-Michielskerk van Gent met Marie Sophia Coleta Ghislena Vilain XIIII. Dit gebeurde in het bijzijn van de getuigen graaf De Proli en Maria Angela du Bois, de moeder van de bruid, die zelf afstamde van een familie van juristen en intellectuelen. De moeder van Carolus was door haar slechte gezondheid niet bij het huwelijk aanwezig. Zij klaagde sinds het huwelijksjaar van Carolus over een slechte gezondheid. Ze herstelde niet. Op 26 mei 1782 kwam ze te overlijden. Op haar verzoek werd ze niet in de Brusselse Jacobuskerk op de Koudenberg begraven, maar in de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal van Antwerpen. Marie Sophia was de dochter van Jean Jacques Philippe Vilain XIIII en Marie Angele Francoise du Bois. Zij stamde af van een voorname familie. Walter van Gent (overleden voor 8 november 1260), heer van Sint-Jansteen was de stamvader. Hij zou de eerste zijn geweest die de naam Vilain had aangenomen. De naam Vilain is afgeleid van ”villa” en betekent dorp of dorps. Dit slaat op het in bezit hebben van twee dorpen door Walter. In de loop der jaren verviel de naam ”Van Gent” en gingen de nazaten als ”Vilain” door het leven. De vader van Marie Sophia, Jean Jacques, op 1 mei 1712 te Aalst geboren, was een belangrijk politicus. Hij had aan het Jezuïtencollege van Aalst gestudeerd. In Leuven promoveerde hij tot doctor in burgerlijk en canoniek recht. Hij werd advocaat bij de Grote Raad van Mechelen. Jean Jacques had meer interesse voor economie en statistiek dan voor recht. In 1743 werd hij benoemd tot burgemeester van Aalst en tot voorzitter van het landscollege van het Land van Aalst. Later werd hij voorschepen in Gent en voorzitter van de Staten van Vlaanderen. In 1758 kreeg hij de titel burggraaf en werd benoemd tot ridder in de Sint-Stefanusorde. Tot slot werd Jean Jacques nog hoogbaljuw van Gent (met erfopvolging van zijn oudste zoon) en baljuw van de kasselrij van de Oudburg van Gent. Jean Jacques drong tijdens zijn loopbaan aan op een nieuwe economische politiek en een hervorming van de publieke financiën. Hij stond aan de basis van een nieuw gevangeniswezen. Kortom Jean Jacques was een vooraanstaand en invloedrijk man. Het huwelijk van Carolus met zo’n invloedrijke familie kwam vader Charles dan ook duur te staan. Carolus kreeg van zijn vader een huwelijksgift van 100.000 gulden en de belofte dat hij later in het handels- en bankiershuis betrokken zou worden en voor één derde in de te maken winst zou delen. Marie Sophia kreeg van haar moeder, die sinds 15 augustus 1777 weduwe was, slechts de belofte van een jaargeld van 700 gulden. Om zijn belofte na te komen schonk Charles zijn zoon uiteindelijk het grote huis aan de Beddestraat, dat hij van zijn ouders geërfd had. De renten op de suikerraffinaderij Cels, Aerts en Compagnie waren in het vervolg voor Carolus. Carolus kreeg ook de obligaties op de Bank van Wenen en op het hertogdom Aarschot toebedeeld. Zo ook de aandelen in de Zweedse Oostindische Compagnie en een groot gedeelte van de participatie in het handelshuis De Wulf, Ghyselen, Morel en Compagnie in Cadix. Door het faillissement van het familiebedrijf raakte Carolus in financiële moeilijkheden. Het enige dat hij kon behouden waren de twee huizen aan de Beddestraat respectievelijk de Vlasmarkt. Van de 700 gulden die Marie Sophia in het huwelijk had ingebracht kon het echtpaar niet leven en toch zeer zeker niet op stand. Ze besloten om uit elkaar te gaan en elk hun eigen weg te gaan. Op 2 november 1781 lieten Carolus en Marie Sophia zich voor de Antwerpse notaris J.B. Peeters, met goedvinden beider ouders, scheiden van tafel en bed. De akte passeerde de Souvereine Raad van Brabant en pas op 21 mei 1782 werd de scheiding definitief. Hun oudste zoon, Charles Marie Gislène Armand; º5 juni 1780 te Gent, bleef bij zijn vader wonen. De jongste, Marie Philippe Petrus Gislenus; º17 mei 1781 te Antwerpen en op 26 mei 1781 gedoopt, werd door zijn moeder opgevoed. Carolus kocht 4 juni 1800 als opkoper van ”zwartgoed” in de gemeente Essen, provincie Antwerpen, twee hoeves met bijbehorende heidegronden voor een zeer zacht prijsje. De hoeves waar het om ging waren hoeve de Kleine Schriek en de Pastoorshoeve. Deze hoeves waren altijd van de abdij van Tongerlo geweest. Tijdens de Franse Revolutie werden deze onteigend en ten gunste van de staatskas verkocht. Op deze manier werd de financiële crisis bedwongen en het staatsbankroet afgewend. Eigen bevolking ”huiverden” er meestal voor om ”zwartgoed” te kopen. Het waren dan ook vooral vermogende en ondernemende mensen van buiten de eigen plaats. Zij verkochten het ”zwaartgoed” vaak tegen lucratieve prijzen door. Zo ver is het bij De Proli nooit gekomen.

Afb.: Hoeve de Kleine Schriek met de bijbehorende percelen (1800). (© Carpe Diem)


Naast de pastoorshoeve woonde wever Pieter Janssens. Op het belendende perceel liet Carolus de Proli een bescheiden huisje met rieten dak en slechts drie zoldervensters voor zichzelf bouwen. Het perceel waar hij zijn huisje liet bouwen werd op het kadastraal plan van 1830-1834 aangeduid met de nummers 219-220 en was 8 roeden groot. Het huisje heeft mogelijk in de twintigste eeuw nog lange tijd bestaan. In 1934 werd er gepubiceerd in de kranten over een gouden bruiloft van het echtpaar Mous-Van Laerhoven. Het zijn hun kinderen die tot aan de sloop in dat huisje hebben gewoond. In het linker gedeelte woonde achtereenvolgens Walter Mous en Maria Janssens, Julieke Mous en Stanneke Broos, Gusta Mous weduwe van Achiel Peters en tot slot pastoor Jozef Van der Aa een stiefzoon van Janus Mous (deze laatste was ook een zoon van Mous-Van Laerhoven). In het rechter gedeelte woonde Sooi Mous en Marie Broos. Haar erfgenamen hebben het nog enige tijd verhuurd. In de huidige tijd betekent dat het huisje werd gebouwd tegen de erfafscheiding die zich nu bevindt tussen de winkels aangeduid met de huisnummers 42 en 44.
Carolus kwam op 8 november 1803 in het huisje te overlijden.

Afb.: De omschrijving van het huisje aan de Nieuwstraat in een notariële akte van 1827. (© M.J. de Boevere)



Afb.: Kadasterplan 1830-1834. Omkaderd de percelen behorende bij de pastoorshoeve met de aanduiding van het perceel waar Carolus de Proli zijn kleine huisje bouwde. (Bron: Rijksarchijf België; © M.J. de Boevere)



Afb.: Links voor de brouwerij van De Bruyn, naast het daaropvolgend hoge huis staat een klein huisje, op deze locatie stond het huisje van Carolus de Proli. Het is mogelijk dat het huisje op de ansicht (1903) nog het huisje van De Proli was. (© M.J. de Boevere)


Zijn zonen verging het allemaal niet beter. De oudste zoon, Charles Marie Gislène Armand was, naar men destijds had aanvaard, geen natuurlijke zoon van Carolus. Zijn natuurlijke vader zou eigenlijk de prins en gevolmachtigd minister in Brussel Wenzel Anton von Kaunitz (1711-1794) zijn. Kaunitz was diplomaat, minister van Buitenlandse Zaken en kanselier (eerste minister) van het Heilige Roomse Rijk tijdens de regeringsperiode van Maria Theresia. Von Kaunitz volgde in 1758 zijn moeder op als graaf, later prins van Rietberg. Na het overlijden van zijn vader bleef Charles in het huisje van zijn vader wonen. Hij ondervond nog steeds de gevolgen van het bankroet gaan van zijn opa. Op 18 juli 1806 schoot Paul Joseph de Bosschaert hem te hulp door enkele gronden, die te Halle gelegen waren, van hem te kopen. Charles overleed op 33-jarige leeftijd (8 april 1813) in het huis van zijn vader. Hij was ongehuwd gebleven mogelijk niet alleen door het gebrek aan financieel kapitaal maar ook het gebrek aan symbolisch kapitaal.
De jongste zoon van Carolus was het Oostenrijkse leger in gegaan en zwierf met dit leger rond. Paul Joseph de Bosschaert wilde ook hem financieel te hulp schieten en kocht op 5 december 1803 zijn bezittingen. De verkoop werd later ongedaan gemaakt. Op 23 oktober 1808 trouwde Philippe te Jaraslow, in Polen, met Anna Maria Ferdinanda Augustina de Ravenet. Zij was geboren op 8 december 1787 te Lemberg, Galicië, Polen. Haar ouders waren Aloïs de Ravenet en Marie Anne Mülbaver. Over hen is weinig bekend. Op 29 december 1809 kregen Philippe en Anna Maria samen in Jaraslow hun eerste kind, Anne Joséphine Adolphine. Op 24 september 1836 trad zij in Kozowa, Polen in het huwelijk met Raymond de Jong. Op 08 maart 1811 werd er een tweede kindje geboren, Philippe Adolphe, en wel te Brussel. In de geboorteakte staat dat de ouders echtgenoten zijn en dat zij aan de rue de la montagne 5 verbleven. Vader Philippe zou volgens de akte een demissionair officier van het Oostenrijkse leger zijn. Op 25 maart 1813 werd hun derde kindje, Agnes Maria Sophia te Althone, Hongarije, geboren. Twee weken na haar geboorte kwam Philippe zijn broer te overlijden. Het gezin kwam daarop naar Essen en ging, samen met een dienstmeid, in het huisje van vader Carolus aan de Nieuwstraat wonen. Daarmee kwam er een einde aan het zwervende bestaan van het gezin. Op 16 juli 1815 traden Philippe en zijn vrouw Anna Maria voor de Belgische wet in het huwelijk. Dit huwelijk vond plaats voor de burgerlijke stand van Essen. Bij dit huwelijk waren Jean Adrien Bosschaert, de op 3 maart 1811 in Essen in dienst gekomen onderwijzer Dominique Pierre Roubens, advocaat Jean Baptiste Lauwens en geneesheer Norbert Godefroi de Bruijn als getuigen aanwezig. Op 8 januari 1816 werd Marie Sophie Gislene geboren. Haar peter en meter waren respectievelijk Alois de Ravenet en Maria van Ginderen. Zij ging als karmeliet door het leven en overleed op 28 augustus 1871 te Antwerpen. 1816 was ook het jaar dat de armoede in huize De Proli zodanig toesloeg dat op 16 september 1816 Philippe zich genoodzaakt zag een lening van 2000 gulden voor de duur van 3 jaar aan te gaan bij Francus Croes, een hoedenmaker uit Roosendaal. Hij gaf daarbij zijn gronden als onderpand. Op 26 september 1818 nam Philippe zitting als raadslid in het gemeentebestuur van Essen en op 24 december 1821 werd hij vervangen door Corneel Elst. In de tussentijd werd Paulus Josephus Joannes geboren en wel op 18 oktober 1819, hij overleed echter al op 19 oktober en werd 2 dagen later begraven. Na hem volgden er nog twee dochters. Op 15 november 1820 werd Julia Maria geboren. Haar peter en meter waren respectievelijk Joannes Adrianus Bosschaert en Antonia Milbouw. Zij trad op 22 februari 1873 te Leuven in het huwelijk met Ferdinadus Joannes Meeus. Met dit huwelijk is ze naar het zich laat aanzien aan de armoede van de familie ontkomen. In 1886 komen we namelijk een paar notariële aktes tegen waarbij de naam van Ferdinand naar voren komt als de verhuurder van een bouwhoeve en vaste goederen. Julia Maria overleed op 20 september 1895 aan de Nervierstraat nummer 1 te Antwerpen. De laatste dochter, Isabella Maria, kwam op 19 december 1821 ter wereld. Haar peter en meter waren respectievelijk Cornelis Krinkels en meter Sophia Maria Gislena, weledele gravin Vilain XIIII. Isabella bleef ongehuwd haar kloosternaam was zuster Raphael Thérèse van de Heilige Drievuldigheid. Zij was ingetreden bij de Ongeschoeide Carmelieten. Op 14 november 1843 deed ze haar intrede in de Carmel van Kortrijk. Op 16 juli 1893 overleed zij te Kortrijk.
Op 15 april 1822 vond eindelijk de erfenisverdeling van Carolus plaats. Dat dit zo lang geduurd had was waarschijnlijk te wijten aan de moeilijkheden met Maria Sophia Vilain XIIII. Zij leefde gescheiden van Carolus en woonde op de ”Melterbrugge” te Gent, buiten de Kortrijkse poort. Zij distantieerde zich van de familie De Proli. De erfenis werd in 1822 geschat op 72.208,00 frank. Dit zou gezien de schulden die Philippe maakte snel op zijn. Philippe die diep in de geldproblemen zat heeft vermoedelijk het rechter deel van zijn huisje verhuurd aan Martinus Peeters, een dagloner die getrouwd was met Maria Meesters. Sinds wanneer precies Martinus daar is komen wonen is niet achterhaald. Op 23 mei 1827 sloot Philippe een lening van 3.000 gulden af bij de Roosendaalse koopman Cornelis Laane Adriaanszoon. Cornelis Laane was op 11 februari 1792 in Steenbergen geboren. Rond 1820 verhuisde hij naar Roosendaal en begon op de Markt in Roosendaal in het huis genaamd ”De Bijl” een zaak in koffie, thee en tabak. Zijn zoon voegde daar in 1890 een koffiebranderij aan toe. Doordat Philippe zijn schulden niet kon betalen werd Cornelis Laane in 1828 de nieuwe eigenaar van de gronden van De Proli in Essen. Zo werd Laane grootgrondbezitter in Essen. Op 8 februari 1842 verkocht Cornelis Laane hoeve de Kleine Schriek aan Corneel en Maria Ploegmans die tot dan toe te St. Job in ’t Goor woonden. De pastoorshoeve was al in 1828 van eigenaar gewisseld. De hoeve werd toen aan Petrus Aerden-Buysen verkocht. Laane verdween vrij snel uit het zicht.. Om pas weer in 1904 terug in beeld te komen in Essen. Zijn kleinzoon begon in dat jaar een koffiebranderij in Essen op de hoek van de Stationsstraat en Burgemeester Kenisstraat.

Afb.: Rechts voor de Brouwerij van Van Puttegem (op de hoek met de Kapelstraat), er naast het huis van burgemeester Lauwens. Na Lauwens kwam Philippe de Proli hier wonen. Het is niet zeker dat het huis er in 1846 toen De Proli hier overleed er ook zo uit zag. (© M.J. de Boevere)


Philippe was volledig berooid op de Heuvel gaan wonen. In die tijd stonden, op de plaats waar nu het gemeentehuis staat, twee huizen. Op de hoek met de Kapelstraat stond de herberg en brouwerij van Willem Van Puttegem, later Wesenbeek. Er naast stond dat van burgemeester Theodoor Lauwens. Tussen 1825 en 1830 zijn er twee huizen bij gekomen dit werd later herberg De Rode Leeuw. Vervolgens stond er op de hoek met de Watermolenstraat het huis van timmerman Cornelis Goossens. Dit werd later herberg De Beer van timmerman Egied Goossens. De Proli was in het huis van burgemeester Theodoor Lauwens gaan wonen. Of hij hier met zijn gezin rechtstreeks vanuit de Nieuwstraat naar toe verhuisde is niet te achterhalen. Op 4 mei 1846 kwam Philippe in het huis op den Heuvel te overlijden. Zijn vrouw bleef samen met de dochters Agnes en Julia Maria tot 9 oktober 1856 in het huis wonen. Op die datum vertrokken ze naar de Maestrichterstraat 8 te Hasselt. Daar hebben de dames niet lang gewoond. Op 10 september 1857 gingen ze naar Leuven. Op 12 december 1875 overleed moeder Anna Maria in het huis van haar zoon Philippe Adolphe aan de rue de Manège 17 te Leuven. Haar dochter Agnes was op 3 maart 1860 terug gegaan naar Essen. Zij ging in de Nieuwstraat wonen meer richting grens. Ze was ongehuwd en had geen beroep. In de periode 1865-1890 woonde ze bij de weduwe van de geneesheer Norbertus Godefridus de Bruyn. De geneesheer, getuige bij het huwelijk van de ouders van Agnes, had in 1816 het huis Sonnius aan de Nieuwstraat gekocht. Op het moment van schrijven staat er op diezelfde locatie nu de Bijster. In 1825 verkocht hij het huis en ging met zijn gezin aan de overkant wonen, op de hoek met de Guido Gezellelaan. Hij had hier in 1824 het huis genaamd ”De Perenboom” gekocht. Hij overleed al in 1834. De weduwe bleef hier samen met haar dochter Victoria Rebecca Francisca Godefrida en een kleindochter wonen. Het is dus hier waar Agnes haar laatste levensjaren sleet. Zij overleed 3 juni 1890.
Philippe Adolphe verliet het ouderlijk huis en werd luitenant, officier supérieur d’infanterie. Hij kwam de schande van de familie enigszins te boven. Hij wist het te brengen tot luitenant-kolonel, werd benoemd tot Ridder in de Leopoldsorde. In 1851 werd Philippe-Adolphe in de Belgische erfelijke adel erkend, met de titel graaf. Deze titel was overdraagbaar bij eerstgeboorte. Echter, hij bleef tot aan zijn dood ongehuwd. Op 9 maart 1878 kwam hij te overlijden. Met zijn dood kwam er in België een einde aan de familie De Proli.

Afb.: Bidprentje Philippe Adolphe de Proli. (© M.J. de Boevere)


Parenteel van Pietro DE PROLïS

Geboren º Gedoopt ˜ Getrouwd X Overleden † Begraven: (†)

Afb.: Doopakte Maria Sophia Gislene de Proli dd 08-01-1816 te Essen. (© M.J. de Boevere)


Afb.: Doopakte Paulus Josephus Joannus de Proli dd 18-10-1819 te Essen. (© M.J. de Boevere)


Afb.: Begrafenisakte Paulus Josephus Joannus de Proli dd 21-10-1819 te Essen. (© M.J. de Boevere)


Afb.: Doopakte Julia Maria de Proli dd 29-09-1820 te Essen. (© M.J. de Boevere)


Afb.: Doopakte Isabella Maria de Proli dd 19-12-1821 te Essen. (© M.J. de Boevere)



Bron: Houtman-De Smet, Charles Proli, Antwerps zakenman en bankier, 1723-1786. Een biografische en bedrijfshistorische studie; Klasse der Letteren, Jaargang 45, 1983, nr. 108
         Kon. Heemkundige Kring Essen, De Spycker, diverse nummers.
         Bevolkingsregister Essen eo
         Burgerlijks stand Essen eo
         Diverse websites